Psalms 143

Inleiding

Psalm 143 is de zevende en laatste van de ‘boetpsalmen’ (Psalmen 6; 32; 38; 51; 102; 130; 143). Deze psalm is een indringend en volhardend gebed in nood, waarvan we kunnen leren.

Psalmen 141-143 zijn een terugblik naar de aanval van de vijanden van het volk in de eindtijd op Jeruzalem en de gevoelens die dit bij het overblijfsel bewerkt. Bij die aanval zijn het land, de stad en de tempel verwoest en is twee derde van het volk gedood (Zc 13:8). Wat David in Psalm 141 en Psalm 142 doet, zijn nood uitspreiden voor het aangezicht van de HEERE (Ps 142:3), wordt nu dieper en uitvoeriger herhaald.

De toon in Psalm 143 is dieper, de nood is groter, er is haast geboden. Het voelt in Ps 143:7 alsof de begrafenis al aan de gang is. De psalmist vraagt of de HEERE zonder verder uitstel de vijand wil vernietigen. Het overblijfsel spreidt haar doodsangst en nood voor het aangezicht van de HEERE uit, zoals Hizkia eens deed (Js 37:14-20).

Psalm 143 vertoont overeenkomst met Psalm 140. Evenals in die psalm roept David in deze psalm tot God om hem van zijn vijanden te redden die op het punt staan hem te doden. We vinden hier ook, evenals in Psalm 140, hoe David tijdens zijn gebed vanuit wanhoop groeit naar vertrouwen op God dat Hij zal redden.

We zien hier, wat we zelf ook vaak ervaren, dat we na een verkregen vertrouwen dat God zal helpen, wat we in Psalm 140 zien, opnieuw in nood terechtkomen en weer gaan roepen tot God, wat we in deze psalm zien. We zullen ook, net als David, opnieuw de ervaring van Zijn verlossing opdoen.

Het is voor ons ook moeilijk om altijd op hetzelfde niveau van geloofsvertrouwen te leven, hoewel wij zoveel meer van Christus weten en Zijn Geest inwonend ontvangen hebben. Dat neemt niet weg dat zulke ervaringen ons een dieper besef geven van onze eigen geringheid en onmacht en tevens een groter besef van Wie God is.

Roep om verhoring

Voor “een psalm van David” (Ps 143:1a) zie bij Psalm 3:1.

David is in grote nood en richt zich in gebed tot God om uitkomst (Ps 143:1b). Hij gelooft namelijk in God als de luisterende, betrokken God. Hij vraagt Hem om naar zijn gebed te luisteren en zijn smeekbeden ter ore te nemen. Als grond voor verhoring noemt hij Gods “trouw” en Gods “gerechtigheid”. De trouw van God is verbonden aan Zijn beloften. De gerechtigheid van God is verbonden aan Zijn handelen. Hij doet wat Hij belooft. Zijn trouw en gerechtigheid zijn gebaseerd op Zijn verbond. God is trouw en rechtvaardig ten opzichte van de Heer Jezus en Zijn bloed als Hij het gebed van de psalmist verhoort (1Jh 1:9).

David is zich bewust van Gods gerechtigheid en van zijn eigen ongerechtigheid (Ps 143:2). Hij doet hier geen beroep op zijn onschuld, zoals dat in andere psalmen wel het geval is. In die gevallen gaat het om een valse aanklacht door mensen. Hier staat hij oog in oog met God. Dat veroorzaakt een zielenstrijd bij hem die ook bij het overblijfsel gevonden zal worden. De zielenstrijd blijkt uit de vraag of de HEERE hen niet wil uitdagen in het gericht, want ze zijn zich bewust van hun falen.

Hij vraagt aan God om naar hem te luisteren en hem te verhoren ondanks zijn ongerechtigheid. Daarmee neemt hij de plaats van de smekeling in die een beroep doet op de trouw en gerechtigheid van God. Die zijn gebaseerd op het bloed van het nieuwe verbond, dat wil zeggen op het offer van Christus op het kruis van Golgotha. Er is bij hem geen enkele gedachte aan ‘recht’ op verhoring. Hij komt tot God als Zijn dienaar, waarmee hij aangeeft geen recht te claimen, want een dienaar heeft geen rechten (vgl. Lk 17:10).

In de eindtijd, als het overblijfsel bedreigd wordt door vijandelijke machten, zal het innerlijk een kwelling over hun zonden teweegbrengen. Het gaat om twee grote zonden: de verwerping van Christus en het aannemen van de antichrist (Jh 5:43). Deze zonden en de kwelling die dat in zijn geweten veroorzaakt, zien we in het leven van David als gevolg van zijn overspel met Bathseba en zijn moord op Uria. We zien het ook bij de broers van Jozef die gekweld worden door hun verwerping van hun broer.

Reden van de smeekbeden

De tegenstand die de psalmist ervaart, wordt in algemene termen beschreven, wat de psalm van algemene toepassing maakt, ook voor ons (Ps 143:3). Hij zegt dat de vijand zijn ziel vervolgt en zijn leven op de grond vertrapt, waardoor hij het gevoel heeft dat hij in duistere oorden woont, zoals zij die allang dood zijn (vgl. Jr 51:39; Kl 3:6). Hij waant zich niet meer in het land van de levenden, als iemand die is opgegeven door God en mensen. Het geeft wel aan hoe heftig hij vervolgd wordt.

Behalve uiterlijke vervolging is er ook innerlijke druk. Door de heftige vervolging is zijn lust om te leven vergaan (Ps 143:4). Zijn geest is in hem bezweken, hij is de wanhoop nabij. In zijn hart is ontzetting. Binnenin hem is geen enkele hoop aanwezig op uitkomst. Dit is de situatie waarin het gelovig overblijfsel vanwege de dreiging van hun vijanden zal zijn.

Zijn gedachten staan niet stil (Ps 143:5). Hij denkt, overdenkt en overpeinst wat God in het verleden heeft gedaan. In gedachten gaat hij terug naar “de dagen vanouds” (vgl. Ps 77:6), naar Gods omgang met de aartsvaders, de vorming van Zijn volk en hun bevrijding uit de slavernij van Egypte. Hij overdenkt “al Uw daden” en overpeinst “de werken van Uw handen”, waarbij we met betrekking tot het overblijfsel kunnen denken aan Gods handelingen tot de verlossing van de Zijnen uit de handen van de antichrist en de koning van het noorden.

Als de getrouwe zo aan God denkt, en overdenkt en overpeinst wat Hij heeft gedaan, kan hij niet anders dan zijn handen in gebed naar Hem uitspreiden (Ps 143:6; vgl. Kl 1:17). Tot wie zou hij anders kunnen gaan? Hij heeft God net zo dringend nodig als droog land dorstig is naar regen (vgl. Ps 42:1-2; Ps 63:1).

Roep om spoedige verhoring

De rechtvaardige richt zich in deze verzen in zijn nood met een grote verscheidenheid van gebeden tot de HEERE. Hij smeekt om een spoedige verhoring, hij zendt als het ware het geestelijke noodsignaal SOS naar de hemel, want zijn geest bezwijkt (Ps 143:7). Zolang God Zijn aangezicht voor hem verbergt, voelt hij zich gelijk “aan hen … die in de kuil neerdalen” (vgl. Ps 28:1). Dat wil zeggen dat hij zich als dood voelt.

Hij smeekt God dat Hij hem in de morgen Zijn goedertierenheid doet horen, ofwel de trouw aan Zijn verbond doet zien (Ps 143:8). Nu is het nacht in zijn leven, maar hij vertrouwt toch op God. Hij geeft zijn vertrouwen op God niet op. Er is immers niemand anders tot wie hij zich kan richten. En laat God hem dan ook de weg bekendmaken die hij te gaan heeft. Hiermee vraagt hij naar de wil van God voor zijn leven. Hij wil leven tot Gods eer. Daarom heft hij zijn ziel op tot God. Hier klinkt hoop in door.

Tegelijk zijn er vijanden die hem willen doden om hem te verhinderen dat hij de weg zal gaan die God bekendmaakt (Ps 143:9). Laat de HEERE hem toch van die vijanden redden, want hij schuilt bij Hem. Dit geeft zijn vertrouwen aan. Je schuilt alleen bij God als je er zeker van bent bij Hem de gezochte veiligheid en bescherming te vinden.

Vraag om onderwijs en leiding

Vanuit die geborgenheid, het schuilen bij God in Ps 143:9, is er het verlangen om door Hem onderwezen te worden, zodat hij Zijn welbehagen kan doen (Ps 143:10). Als extra motief zegt de psalmist tegen God dat Hij zijn God is. Hij staat door het verbond met die God in een persoonlijke relatie. Dat is de grondslag van het gebed van de psalmist in de Ps 143:10-12. Dit gebed begint met de erkenning dat de HEERE zijn God is en eindigt met de erkenning dat hij de dienaar van de HEERE is.

Vanuit zijn levende verbondsrelatie met God vraagt hij aan Hem om leiding voor zijn leven door Zijn “goede Geest” (vgl. Ne 9:20). Gods Geest is een goede Geest en daarom is Zijn onderwijs goed en leidt Hij op de goede weg. Die goede weg loopt “in een geëffend land”, een land zonder kuilen om in te vallen en zonder stenen om over te struikelen.

Omdat de psalmist voelt dat zijn leven op de grond vertrapt is (Ps 143:3) en hij gelijk is aan hen die in de kuil neerdalen (Ps 143:7), vraagt hij aan de HEERE om hem levend te maken (Ps 143:11). Daarbij doet hij een beroep op de “Naam” van de HEERE. Om zijn ziel uit de benauwdheid te redden doet hij een beroep de “gerechtigheid” van de HEERE, niet die van hemzelf, want die bezit hij niet.

De eer van de Naam van de HEERE is in het geding. Die Naam wordt groot gemaakt als de HEERE het gebed van de psalmist verhoort. Dat houdt in dat hij in leven blijft en verlost wordt uit benauwdheid (Ps 143:11); dat houdt ook in dat de vijanden worden verdelgd in overeenstemming met het verbond (Ps 143:12).

Daarvoor doet de psalmist een beroep op de “goedertierenheid” ofwel de verbondstrouw van de HEERE. De verdelging van de vijanden is voor de rechtvaardige een bewijs van Gods goedertierenheid ten opzichte van hem. Ten slotte wijst hij de HEERE erop dat hij Zijn dienaar is als motief voor de HEERE om allen die zijn ziel benauwen om te brengen. Dat hij de dienaar van de HEERE is, betekent dat de HEERE zijn Eigenaar en de Gebieder is. Als de vijanden zijn omgebracht, is hij weer in de gelegenheid om God te dienen, wat hem nu door zijn vijanden onmogelijk gemaakt wordt.

Copyright information for DutKingComments